Het Urantia Boek online
DEEL IV: HET LEVEN EN ONDERRICHT VAN JEZUS
120. De zelfschenking van Michael op Urantia
121. De tijd van de zelfschenking van Michael
122. De geboorte en het eerste levensjaar van Jezus
123. De vroege kinderjaren van Jezus
124. De latere kinderjaren van Jezus
125. Jezus in Jeruzalem
126. De twee cruciale jaren
127. De jongelingsjaren
128. Jezus als jongeman
129. Het latere volwassen leven van Jezus
130. Op weg naar Rome
131. De wereldreligies
132. Het verblijf te Rome
133. De terugreis uit Rome
134. De overgangsjaren
135. Johannes de Doper
136. De doop en de veertig dagen
137. De wachttijd in Galilea
138. De opleiding der boodschappers van het Koninkrijk
139. De twaalf Apostelen
140. De bevestiging van de Twaalf
141. Het werk in het openbaar wordt aangevangen
142. Het Pascha te Jeruzalem
143. De tocht door Samaria
144. Op Gilboa en in de Dekapolis
145. Vier bewogen dagen in Kafarnaüm
146. De eerste prediktocht door Galilea
147. Het tussentiidse bezoek aan Jeruzalem
148. Het opleiden van evangelisten in Betsaïda
149. De tweede prediktocht
150. De derde prediktocht
151. Het verblijf en onderricht aan de oever van het meer
152. De gebeurtenissen die tot de crisis in Kafarnaüm leidden
153. De crisis in Kafarnaüm
154. De laatste dagen in Kafarnaüm
155. Op de vlucht door Noord-Galilea
156. Het verblijf in Tyrus en Sidon
157. In Caesarea-Filippi
158. De Berg der Verheerlijking
159. De rondreis door de Dekapolis
160. Rodan van Alexandrië
161. Verdere discussies met Rodan
162. Op het Loofhuttenfeest
163. De bevestiging van de Zeventig in Magadan
164. Op het Feest der Tempelvernieuwing
165. De aanvang van de zendingstocht
166. Het laastste bezoek aan het Noorden van Perea
167. Het bezoek aan Filadelfia
168. De opwekking van Lazarus
169. Het laatste onderricht in Pella
170. Het koninkrijk des hemels
171. Op weg naar Jeruzalem
172. Het binnengaan van Jeruzalem
173. 's Maandags in Jeruzalem
174. Dinsdagmorgen in de tempel
175. De laatste redevoering in de tempel
176. Dinsdagavond op de Olijfberg
177. Woensdag, de rustdag
178. De laatste dag in het kamp
179. Het laatste avondmaal
180. De afscheidsrede
181. Laatste aansporingen en waarschuwingen
182. In Getsemane
183. Het verraad en de inhechtenisneming van Jezus
184. Voor het gerecht van het Sanhedrin
185. Het gerechtelijk onderzoek door Pilatus
186. Kort voor de kruisiging
187. De kruisiging
188. De periode van het graf
189. De opstanding
190. Morontia-verschijningen van Jezus
191. Verschijningen aan de apostelen en andere leiders
192. Verschijningen in Galilea
193. De laatste verschijningen en de hemelvaart
194. De uitstorting van de Geest van Waarheid
195. Na Pinksteren
196. Het geloof van Jezus
DEEL I: HET CENTRALE UNIVERSUM EN DE SUPERUNIVERSA
DEEL II: HET PLAATSELIJK UNIVERSUM
DEEL III: DE GESCHIEDENIS VAN URANTIA
DEEL IV: HET LEVEN EN ONDERRICHT VAN JESUS
© 1997 Urantia Foundation. Alle rechten voorbehouden.
HET URANTIA BOEK
PAPER 185
HET GERECHTELIJK ONDERZOEK DOOR PILATUS
KORT na zes uur in de ochtend op deze vrijdag, 7 april A.D. 30, werd Jezus voorgeleid voor Pilatus, de Romeinse procurator die Judea, Samaria en Idumea bestuurde, onder de rechtstreekse supervisie van de legaat van Syrië. Gebonden werd de Meester door de tempelwachters voor de Romeinse landvoogd geleid, vergezeld door ongeveer vijftig van zijn aanklagers, waaronder het hof van het Sanhedrin (voornamelijk Sadduceeën), Judas Iskariot, de hogepriester Kajafas, en door de Apostel Johannes. Annas verscheen niet voor Pilatus.
Pilatus was op en gereed om deze groep bezoekers in de vroege ochtend te ontvangen, want degenen die de avond tevoren zijn toestemming hadden verkregen om de Romeinse soldaten in te zetten bij de arrestatie van de Zoon des Mensen, hadden hem medegedeeld dat Jezus vroeg voor hem zou worden voorgeleid. Dit verhoor zou plaatsvinden vóór het praetorium, een aanbouw aan het fort Antonia waar Pilatus en zijn echtgenote verblijf hielden wanneer zij in Jeruzalem waren.
Ofschoon Pilatus Jezus grotendeels ondervroeg binnen de muren van het praetorium, werd het openbare verhoor buiten gehouden, op de trappen die naar de hoofdingang leidden. Dit was een concessie aan de Joden die weigerden een niet-Joods gebouw binnen te gaan waar zuurdesem zou kunnen worden gebruikt op deze dag van voorbereiding voor het Pascha. Indien zij hier binnen zouden gaan, zouden zij niet alleen ceremonieel onrein worden, en daardoor worden uitgesloten van deelname aan het namiddagfeest van dankzegging, maar zouden zij zich ook moeten onderwerpen aan reinigingsceremoniën na zonsondergang, voordat zij zouden mogen deelnemen aan de Paasmaaltijd.
Ofschoon deze Joden geen enkel gewetensbezwaar hadden terwijl zij samenspanden om de gerechtelijke moord op Jezus te bewerkstelligen, waren zij niettemin zeer nauwgezet waar het deze kwesties van ceremoniële reinheid en traditionele voorschriften betrof. En deze Joden zijn niet de enigen die hoge, heilige verplichtingen van goddelijke aard niet hebben erkend, terwijl ze angstvallig letten op zaken die van zeer gering belang zijn voor het menselijk welzijn, in de tijd en in de eeuwigheid.
1. PONTIUS PILATUS
Indien Pontius Pilatus niet een redelijk goed landvoogd over de kleine provincies was geweest, zou Tiberius hem niet tien jaar lang hebben gehandhaafd als procurator van Judea. Maar hoewel hij een redelijk goede bestuurder was, was hij een lafaard in morele zaken. Als mens had hij niet het formaat om de aard van zijn taak als landvoogd van de Joden te begrijpen. Hij besefte niet dat deze Hebreeën een werkelijke religie hadden, een geloof waarvoor zij bereid waren te sterven, en dat overal door het rijk verspreid vele miljoenen Joden zich naar Jeruzalem richtten als het heiligdom van hun geloof, en het Sanhedrin respecteerden als de hoogste rechtbank op aarde.
Pilatus hield niet van de Joden, en deze diepgewortelde haat begon zich reeds vroeg te manifesteren. Van alle Romeinse provincies was Judea de moeilijkste om te besturen. Pilatus had nooit een werkelijk inzicht in de problemen die een rol speelden bij het besturen van de Joden, en had daarom al in het begin van zijn optreden als landvoogd een reeks bijna noodlottige, en welhaast suïcidale fouten gemaakt. Door deze blunders hadden de Joden dan ook zo’n macht over hem gekregen. Wanneer zij invloed wilden uitoefenen op zijn beslissingen, behoefden zij alleen maar met een opstand te dreigen om Pilatus spoedig te doen capituleren. En deze klaarblijkelijke weifelmoedigheid, ofwel gebrek aan morele moed van de procurator, was hoofdzakelijk te wijten aan zijn herinnering aan een aantal controversen die hij met de Joden had gehad, aangezien zij het in elk van deze gevallen van hem hadden gewonnen. De Joden wisten dat Pilatus bang voor hen was, dat hij vreesde zijn positie bij Tiberius te verliezen, en zij maakten bij talloze gelegenheden gebruik van deze wetenschap, dit zeer ten nadele van de gouverneur.
Dat hij niet in de gunst stond bij de Joden was het gevolg van een aantal ongelukkige aanvaringen. In de eerste plaats had hij hun diepgewortelde vooroordeel tegen alle beeltenissen, als symbolen van afgoderij, niet ernstig genomen. Daarom had hij zijn soldaten toegestaan Jeruzalem binnen te gaan zonder de beeltenis van Caesar van hun banieren te verwijderen, zoals de Romeinse soldaten onder zijn voorganger altijd hadden gedaan. Een grote deputatie van Joden maakte vijf dagen lang haar opwachting bij Pilatus en smeekte hem die beeltenissen van de militaire vaandels te verwijderen. Hij weigerde vierkant hun verzoek in te willigen en dreigde hen op staande voet ter dood te brengen. Pilatus, zelf een scepticus, begreep niet dat mensen met sterke religieuze gevoelens niet aarzelen om voor hun overtuiging te dood in te gaan: hij was dan ook ontzet toen deze Joden zich tartend voor zijn paleis opstelden, hun gelaat ter aarde bogen en hem lieten weten dat zij bereid waren te sterven. Pilatus besefte vervolgens dat hij een dreigement had geuit dat hij niet bereid was uit te voeren. Hij gaf toe, beval dat de beeltenissen op de vaandels van zijn soldaten in Jeruzalem verwijderd moesten worden en bemerkte vanaf die dag dat hij in grote mate afhankelijk was van de grillen van de Joodse leiders die op deze wijze zijn zwakke plek hadden ontdekt, namelijk dat hij dreigementen uitte die hij niet durfde uit te voeren.
Pilatus besloot daarop zijn verloren prestige te herwinnen en liet daarom de schilden van de keizer, die gewoonlijk bij de Caesarverering gebruikt werden, aan de muren van het paleis van Herodes in Jeruzalem bevestigen. Toen de Joden daartegen protesteerden, was hij niet te vermurwen. Toen hij weigerde gehoor te geven aan hun protesten, deden zij prompt een beroep op Rome, en de keizer beval even prompt de aanstootgevende schilden te verwijderen, waarna Pilatus nog minder aanzien genoot dan daarvoor.
Een ander geval dat hem de sterke afkeuring van de Joden had bezorgd, had zich voorgedaan toen hij het had gewaagd gelden uit de schatkist van de tempel te nemen om een nieuw aquaduct te bouwen ten behoeve van een betere watervoorziening van de miljoenen bezoekers in Jeruzalem ten tijde van de grote godsdienstige feesten. De Joden waren van oordeel dat alleen het Sanhedrin over de geldmiddelen van de tempel kon beschikken, en zij bleven krachtig protesteren bij Pilatus vanwege dit aanmatigende besluit. Zeker een twintigtal rellen en veel bloedvergieten waren het gevolg van deze beslissing. De laatste van deze ernstige uitbarstingen had te maken met het afslachten van een grote groep Galileeërs, juist terwijl zij hun godsdienstige plichten aan het altaar verrichtten.
Het is veelbetekenend dat terwijl deze weifelmoedige Romeinse heerser Jezus opofferde aan zijn vrees voor de Joden en ook om zijn eigen positie veilig te stellen, hij uiteindelijk werd afgezet vanwege de nodeloze slachting van Samaritanen in verband met de aanspraken van een valse Messias die troepen aanvoerde naar de berg Gerizim, waar volgens hem de tempelvaten begraven waren; er braken dan ook felle opstanden uit toen hij de geheime bergplaats van de heilige vaten niet kon blootleggen, zoals hij had beloofd. Ten gevolge van deze gebeurtenis beval de legaat van Syrië Pilatus terug te keren naar Rome. Tiberius stierf terwijl Pilatus naar Rome onderweg was, en hij werd niet opnieuw tot procurator van Judea benoemd. Hij zou zijn gevoelens van schuld en spijt over zijn toestemming tot de kruisiging van Jezus nooit geheel te boven komen. Toen hij geen gunst kon vinden in de ogen van de nieuwe keizer, trok hij zich terug naar de provincie Lausanne, waar hij vervolgens zelfmoord pleegde.
Claudia Procula, de vrouw van Pilatus, had veel over Jezus gehoord van haar kamenier uit Fenicië die in het evangelie van het koninkrijk geloofde. Na de dood van Pilatus werd Claudia een vooraanstaande figuur onder degenen die zich inzetten voor de verbreiding van de goede tijding.
Dit alles verklaart veel van wat er op deze tragische vrijdagochtend gebeurde. Het is niet moeilijk te begrijpen waarom de Joden het aandurfden Pilatus de wet voor te schrijven – hem om zes uur ’s ochtend lieten opstaan om Jezus te verhoren – en ook waarom zij niet aarzelden te dreigen hem bij de keizer aan te zullen klagen wegens verraad, als hij het zou wagen hun eis om Jezus ter dood te brengen, af te wijzen.
Een waardig Romeins landvoogd, die niet in nadelige verwikkelingen was geraakt met de oversten der Joden, zou deze bloeddorstige religieuze fanatici nooit hebben toegestaan om een man ter dood te brengen wiens onschuld aan hun valse beschuldigingen hij zelf had vastgesteld, en die hij zonder blaam had bevonden. Rome beging een grote blunder, een vergissing in aardse zaken met verstrekkende gevolgen, toen het de middelmatige Pilatus uitzond om Palestina te regeren. Tiberius had er beter aan gedaan wanneer hij de Joden de beste provinciale bestuurder in zijn hele rijk had gezonden.
2. JEZUS VERSCHIJNT VOOR PILATUS
Toen Jezus en zijn aanklagers zich hadden verzameld voor de rechtszaal van Pilatus, trad de Romeinse gouverneur naar buiten, richtte zich tot het hele gezelschap en vroeg: ‘Welke beschuldiging brengt ge tegen deze man in?’ De Sadduceeën en de raadsleden die op zich hadden genomen Jezus onschadelijk te maken, hadden besloten naar Pilatus te gaan om hem te verzoeken het doodvonnis te bekrachtigen dat over Jezus was geveld, zonder daarbij een welomschreven aanklacht naar voren te brengen. Daarom antwoordde de woordvoerder van het Sanhedrin Pilatus: ‘Indien deze man geen misdadiger was, zouden wij hem niet aan u overgeleverd hebben.’
Toen Pilatus merkte dat zij niet genegen waren hun beschuldigingen tegen Jezus onder woorden te brengen, terwijl hij wist dat zij de gehele nacht hadden beraadslaagd over zijn schuld, antwoordde hij hen: ‘Waarom brengt ge deze man niet voor uw eigen gerecht en oordeelt ge hem niet volgens uw eigen wetten, als ge het niet eens zijt geworden over een definitieve aanklacht?’
Daarop sprak de griffier van het hof van het Sanhedrin tot Pilatus: ‘Het is ons niet geoorloofd om iemand ter dood te brengen, en deze onruststoker onder ons volk verdient te sterven vanwege de dingen die hij heeft gezegd en gedaan. Daarom komen wij voor u om bekrachtiging van dit vonnis te verzoeken.’
Dat zij voor de Romeinse landvoogd kwamen met deze poging tot uitvluchten, onthult zowel de kwaadwilligheid en irritatie van de Sanhedristen ten opzichte van Jezus, als hun gebrek aan respect voor de billijkheid, eer en waardigheid van Pilatus. Hoe durven deze onderworpen burgers voor hun provinciale gouverneur te verschijnen om hem te vragen een man zonder eerlijk proces ter dood te veroordelen, en zelfs zonder hem welomschreven misdaden ten laste te leggen!
Pilatus wist wel iets van Jezus’ werk onder de Joden en hij vermoedde dat de beschuldigingen die tegen hem ingediend zouden kunnen worden, te maken hadden met overtredingen van de Joodse geestelijke wetten; daarom probeerde hij de zaak terug te verwijzen naar hun eigen rechtbank. Overigens schiep Pilatus er genoegen in om hen in het openbaar te laten bekennen dat zij niet de macht hadden de doodstraf uit te spreken en ten uitvoer te brengen, zelfs niet waar het iemand van hun eigen volk betrof, die zij met bittere, jaloerse haat waren gaan verfoeien.
Pas enkele uren tevoren, kort voor middernacht, toen hij al had toegestaan dat er Romeinse soldaten zouden worden ingezet om Jezus heimelijk in hechtenis te nemen, was Pilatus over Jezus en zijn onderricht meer te weten gekomen van zijn vrouw Claudia, die zich ten dele had bekeerd tot de Joodse godsdienst, en later een overtuigd gelovige werd in het evangelie van Jezus.
Pilatus zou dit verhoor graag hebben willen uitstellen, maar hij zag dat de Joodse leiders vastbesloten waren de rechtszaak nu door te zetten. Hij wist dat dit niet alleen de morgen van voorbereiding voor het Paasfeest was, maar dat het, omdat het vrijdag was, ook de dag was van voorbereiding voor de Joodse Sabbat van rust en godsverering.
Pilatus, die zeer gevoelig was voor de onbeschaamde manier waarop deze Joden hem benaderden, was niet bereid hun eis in te willigen om Jezus zonder proces ter dood te veroordelen. Toen hij enkele ogenblikken had gewacht op de beschuldigingen die zij tegen hun gevangene hadden in te brengen, wendde hij zich tot hen en zei: ‘Ik wil deze man niet zonder proces ter dood veroordelen, en evenmin stem ik erin toe hem te ondervragen, voordat ge uw beschuldigingen tegen hem schriftelijk hebt ingediend.’
Toen de hogepriester en de anderen deze woorden van Pilatus hoorden, gaven zij de griffier van het hof een wenk, en deze overhandigde vervolgens de schriftelijke beschuldigingen tegen Jezus aan Pilatus. De beschuldigingen luidden:
‘De rechtbank van het Sanhedrin stelt vast dat deze man een boosdoener is en een onruststoker onder ons volk, in de zin dat hij zich schuldig maakt aan het volgende:
1.Hij corrumpeert onze natie en zet het volk aan tot rebellie.
2.Hij verbiedt de mensen schatting te betalen aan Caesar.
3.Hij noemt zich koning der Joden en onderricht dat er een nieuw koninkrijk zal worden gesticht.’
Inzake geen van deze aanklachten was Jezus op normale wijze verhoord of wettelijk veroordeeld. Hij kreeg deze beschuldigingen zelfs niet te horen toen zij voor het eerst naar voren werden gebracht, maar Pilatus liet hem uit het praetorium halen, waar hij door de wachters werd bewaakt, en stond erop dat deze aanklachten in tegenwoordigheid van Jezus herhaald zouden worden.
Toen Jezus deze beschuldigingen hoorde, wist hij heel goed dat hij inzake deze kwesties niet door het Joodse gerecht was gehoord, en Johannes Zebedeüs en zijn aanklagers wisten dit ook, maar Jezus gaf geen antwoord op hun valse beschuldigingen. Zelfs toen Pilatus hem gelastte zijn aanklagers te antwoorden, bewaarde hij het stilzwijgen. Pilatus was zo verbaasd over de oneerlijkheid van de hele gang van zaken en zo onder de indruk van het stilzwijgen en het magistrale voorkomen van Jezus, dat hij besloot de gevangene naar binnen te brengen in het gebouw, en hem in afzondering te ondervragen.
De gedachten van Pilatus waren verward: in zijn hart was hij bang voor de Joden en in zijn geest werd hij sterk getroffen door de aanblik van Jezus die daar majesteitelijk voor zijn bloeddorstige aanklagers stond en op hen neerzag, niet in zwijgende minachting, maar met een uitdrukking van oprecht medelijden en smartelijke genegenheid.
3. HET PERSOONLIJKE ONDERZOEK DOOR PILATUS
Pilatus nam Jezus en Johannes Zebedeüs mee naar een privévertrek en liet de wachters buiten in de zaal. Hij vroeg de gevangene plaats te nemen, ging zelf naast hem zitten en stelde hem verschillende vragen. Pilatus begon zijn gesprek met Jezus door hem te verzekeren dat hij de eerste aanklacht tegen hem, dat hij het volk corrumpeerde en het tot opstand aanzette, niet geloofde. Vervolgens vroeg hij: ‘Hebt ge ooit onderricht dat het betalen van schatting aan Caesar geweigerd moet worden?’ Jezus wees op Johannes en zei: ‘Vraag het hem of wie dan ook die gehoord heeft wat ik leer.’ Daarop ondervroeg Pilatus Johannes over de kwestie van de schatting, en Johannes legde getuigenis af van het onderricht van zijn Meester en verklaarde dat Jezus en zijn apostelen zowel aan Caesar als aan de tempel belasting betaalden. Toen Pilatus Johannes had ondervraagd, zei hij: ‘Zorg dat je niemand vertelt dat ik met je gesproken heb.’ En Johannes heeft deze zaak inderdaad nooit openbaar gemaakt.
Daarna wendde Pilatus zich opnieuw tot Jezus om hem verder te ondervragen en zei: ‘En nu wat betreft de derde aanklacht die tegen u is ingebracht; zijt gij de koning der Joden?’ Daar er een toon van mogelijk oprechte weetgierigheid klonk in de stem van Pilatus, glimlachte Jezus tegen de procurator en zei: ‘Pilatus, vraagt ge dit voor uzelf of neemt ge deze vraag over van die anderen daarbuiten, mijn aanklagers?’ Waarop de gouverneur op een toon van lichte verontwaardiging antwoordde: ‘Ben ik een Jood? Uw eigen volk en de overpriesters hebben u overgeleverd en mij gevraagd u ter dood te veroordelen. Ik betwijfel de geldigheid van hun aanklachten en probeer alleen maar voor mijzelf uit te vinden wat ge gedaan hebt. Zeg mij, hebt ge verklaard dat ge de koning der Joden zijt, en hebt ge getracht een nieuw koninkrijk te stichten?’
Daarop sprak Jezus tot Pilatus: ‘Ziet ge dan niet dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is? Indien mijn koninkrijk wèl van deze wereld was, zouden mijn discipelen zeker gevochten hebben om te voorkomen dat ik in de handen van de Joden overgeleverd zou worden. Dat ik hier geboeid voor u verschijn, is voldoende om alle mensen te laten zien dat mijn koninkrijk een geestelijk domein is, de broederschap der mensen die uit geloof en door liefde zonen van God zijn geworden. En deze redding is er zowel voor de niet-Joden als voor de Joden.’
‘Zijt ge dan per slot van rekening toch een koning?’ zei Pilatus. En Jezus antwoordde: ‘Ja, in die zin ben ik een koning, en mijn koninkrijk is het gezin van de geloofszonen van mijn Vader die in de hemel is. Hiertoe ben ik juist op deze wereld geboren, dat ik mijn Vader aan alle mensen zou tonen en zou getuigen van de waarheid van God. En zelfs nu zeg ik u dat iedereen die de waarheid liefheeft, mijn stem hoort.’ Daarop zei Pilatus, half spottend en half in ernst: ‘Waarheid, wat is waarheid – wie weet dat?’
Pilatus was niet in staat de diepte van Jezus’ woorden te peilen en hij was evenmin in staat de aard van zijn geestelijke koninkrijk te begrijpen, maar hij was er nu zeker van dat de gevangene niets gedaan had waarvoor hij de doodstraf verdiende. Eén blik op Jezus, van aangezicht tot aangezicht, was voldoende om zelfs Pilatus ervan te overtuigen dat deze zachtmoedige, vermoeide, maar toch zo majesteitelijke en rechtschapen man geen wilde, gevaarlijke revolutionair was, die erop uit was zichzelf op de wereldlijke troon van Israel te plaatsen. Pilatus meende wel iets te begrijpen van hetgeen Jezus bedoelde toen hij zich een koning noemde, want hij was bekend met de Stoïcijnse leer, waarin gesteld werd: ‘De wijze is een koning.’ Pilatus was er volkomen van overtuigd dat Jezus, in plaats van een gevaarlijke oproerkraaier, niet meer dan een onschadelijke ziener was, een onschuldige fanaticus.
Nadat hij de Meester ondervraagd had, ging Pilatus terug naar de overpriesters en de aanklagers van Jezus en zei: ‘Ik heb deze man ondervraagd en vind geen schuld in hem. Ik geloof niet dat hij schuldig is aan hetgeen gij tegen hem hebt ingebracht; naar mijn mening dient hij te worden vrijgelaten.’ Toen de Joden dit hoorden, ontstaken zij in grote toorn, zozeer zelfs dat zij woedend begonnen te schreeuwen dat Jezus sterven moest; één van de leden van het Sanhedrin liep brutaal op Pilatus toe en zei: ‘Deze man ruit het volk op; hij is daarmee in Galilea begonnen en nu is hij in heel Judea bezig. Hij is een onruststoker en boosdoener. Het zal u nog lang berouwen indien ge deze booswicht vrijuit laat gaan.’
Pilatus werd ernstig in het nauw gebracht en wist niet wat hij met Jezus aan moest, en toen hij hoorde dat Jezus zijn werk in Galilea was begonnen, dacht hij de verantwoordelijkheid voor het nemen van een beslissing te kunnen vermijden, althans tijd te kunnen winnen om over de zaak na te denken, door Jezus naar Herodes te sturen en hem voor deze te doen verschijnen, nu hij in de stad was om het Paasfeest bij te wonen. Pilatus meende ook dat dit een goed gebaar zou zijn om iets weg te nemen van de bittere gevoelens die reeds enige tijd tussen hem en Herodes bestonden tengevolge van geschillen over kwesties van rechtsbevoegdheid.
Pilatus riep de wachters en zei: ‘Deze man is een Galileëer. Breng hem nu direct naar Herodes en breng mij, nadat hij hem heeft ondervraagd, verslag uit van zijn bevindingen.’ En zij brachten Jezus naar Herodes.
4. JEZUS VOOR HERODES
Wanneer Herodes Antipas tijdelijk in Jeruzalem was, verbleef hij in het oude Makkabeïsche paleis van Herodes de Grote en Jezus werd nu door de tempelwachters naar dit verblijf van de vroegere koning gebracht, waarbij hij door zijn aanklagers en een steeds aangroeiende menigte werd gevolgd. Reeds lange tijd hadden Herodes berichten over Jezus bereikt, en hij was zeer nieuwsgierig hem te zien. Toen de Zoon des Mensen deze vrijdagmorgen voor hem stond, besefte de verdorven Idumeeër geen moment dat dit dezelfde persoon was die vroeger als jongen in Sepforis voor hem was verschenen om een eerlijke beslissing te bepleiten, met betrekking tot het geld dat Herodes nog verschuldigd was aan zijn vader die door een ongeval, tijdens het werk aan een van de openbare gebouwen, de dood had gevonden. Voorzover Herodes wist, had hij Jezus nooit eerder gezien, hoewel hij zich veel zorgen om hem had gemaakt toen Jezus nog voornamelijk in Galilea werkte. Nu Jezus door Pilatus en de Judeeërs in hechtenis was genomen, wenste Herodes hem eens te zien, omdat hij het veilige gevoel had in de toekomst geen last meer van hem te zullen hebben. Herodes had veel gehoord over de wonderen die door Jezus waren verricht en hij hoopte echt hem een wonder te zien doen.
Toen zij Jezus voor Herodes leidden, stond de viervorst versteld van zijn statige verschijning en de kalme bedaardheid van zijn gelaatsuitdrukking. Wel een kwartier lang stelde Herodes Jezus vragen, maar de Meester wilde hem geen antwoord geven. Herodes hoonde hem en daagde hem uit een wonder te doen, maar Jezus wilde niet ingaan op zijn vele onderzoekende vragen en reageerde evenmin op zijn honende opmerkingen.
Daarop wendde Herodes zich tot de overpriesters en de Sadduceeën, en het oor lenend aan hun aanklachten, hoorde hij, meer nog dan Pilatus, alles aan wat zij te zeggen hadden over de beweerde boze daden van de Zoon des Mensen. Ten slotte, toen hij er zeker van was dat Jezus niet zou spreken en evenmin een wonder voor hem zou doen, bespotte Herodes hem een tijdlang, liet hem vervolgens een oude purperen koningsmantel omhangen en zond hem terug naar Pilatus. Herodes wist dat hij in Judea geen jurisdictie had over Jezus. Ofschoon hij blij was te kunnen aannemen dat hij in Galilea eindelijk bevrijd zou zijn van Jezus, was hij dankbaar dat het Pilatus was die de verantwoordelijkheid droeg om hem ter dood te brengen. Herodes had zich nimmer geheel hersteld van de angst die als een vloek op hem rustte, ten gevolge van het doden van Johannes de Doper. Herodes had bij tijd en wijle zelfs gevreesd dat Jezus Johannes was die uit de dood was herrezen. Nu was hij bevrijd van die angst omdat hij zag dat Jezus een heel andere mens was dan de vrijmoedige, vurige profeet die zijn privéleven had durven openleggen en het openlijk had bekritiseerd.
5. JEZUS GAAT TERUG NAAR PILATUS
Toen de wachters Jezus hadden teruggebracht naar Pilatus, ging deze naar buiten op het bordes van het praetorium waar zijn rechterstoel was neergezet, en na de overpriesters en leden van het Sanhedrin bijeengeroepen te hebben, zei hij tot hen: ‘Ge hebt deze man voor mij gebracht onder beschuldiging dat hij het volk corrumpeert, het betalen van belasting verbiedt, en er aanspraak op maakt de koning der Joden te zijn. Ik heb hem verhoord en kan hem niet schuldig bevinden aan deze tenlastelegging. In feite vind ik geen schuld in hem. Daarop heb ik hem naar Herodes gezonden en de viervorst moet tot dezelfde conclusie zijn gekomen, want hij heeft hem naar ons teruggestuurd. Voorwaar, deze man heeft niets gedaan waarvoor hij verdient te sterven. Indien gij nog steeds van mening zijt dat hij getuchtigd moet worden, ben ik bereid hem te laten kastijden vóór ik hem vrijlaat.’
Juist toen de Joden schreeuwend wilden gaan protesteren tegen het vrijlaten van Jezus, kwam een grote menigte mensen naar het praetorium opzetten met het doel om Pilatus te vragen een gevangene vrij te laten ter ere van het Paasfeest. Al een tijd lang was het de gewoonte van de Romeinse gouverneurs geweest om het gewone volk op het Paasfeest een gevangene of veroordeelde te laten uitkiezen aan wie gratie werd verleend. En nu deze schare bij hem kwam om te verzoeken om de vrijlating van een gevangene, en Jezus nog kort geleden zeer in de gunst had gestaan bij de menigten, kwam de gedachte bij Pilatus op dat hij zich misschien uit zijn benarde positie kon redden door deze groep voor te stellen dat, aangezien Jezus nu gevangen was en voor zijn rechterstoel stond, hij deze man uit Galilea zou vrijlaten als teken van goede wil op het Paasfeest.
Terwijl de menigte de trappen naar het bordes opdrong, hoorde Pilatus de naam van een zekere Barabbas roepen. Barabbas was een berucht politiek agitator, een roofmoordenaar, de zoon van een priester, en kortgeleden op heterdaad betrapt en in hechtenis genomen wegens roof en moord op de weg naar Jericho. Deze man was ter dood veroordeeld, en zijn vonnis zou voltrokken worden zodra de feestelijkheden van Pasen voorbij waren.
Pilatus stond op en legde de menigte uit dat Jezus voor hem was geleid door de overpriesters die hem op bepaalde aanklachten ter dood wilden laten brengen, en dat hijzelf van mening was dat deze man niet verdiende te sterven. Pilatus zei: ‘Daarom vraag ik u, wie verkiest gij dat ik vrijlaat, deze Barabbas, de moordenaar, of deze Jezus uit Galilea?’ Toen Pilatus aldus had gesproken, schreeuwden de overpriesters en leden van het Sanhedrin zo luid ze konden: ‘Barabbas, Barabbas!’ En toen het volk zag dat de overpriesters van plan waren Jezus ter dood te laten brengen, namen zij spoedig deel aan het getier om zijn leven, en schreeuwden luid dat Barabbas vrijgelaten moest worden.
Enkele dagen tevoren had deze menigte met ontzag tegen Jezus opgezien, maar de massa keek niet op tegen een man die er aanspraak op had gemaakt de Zoon van God te zijn en zich nu in handen van de overpriesters en oversten bevond, een man die voor Pilatus terecht moest staan en tegen wie de doodstraf werd geëist. Jezus kon wel een held zijn in de ogen van het gewone volk toen hij de geldwisselaars en handelaren uit de tempel verjoeg, maar niet toen hij een zich niet verzettende gevangene was in handen van zijn vijanden, en terechtstond voor een kwestie waarmee zijn leven was gemoeid.
Pilatus werd boos toen hij zag hoe de overpriesters om gratie tierden voor een beruchte moordenaar, en om het bloed van Jezus riepen. Hij zag hun boosaardigheid en haat, en bespeurde hun vooroordeel en afgunst. Daarom zei hij tot hen: ‘Hoe kunt ge het leven van een moordenaar verkiezen boven het leven van deze man, wiens ergste misdrijf is dat hij zich figuurlijk de koning der Joden noemt?’ Maar dit was geen verstandige opmerking van Pilatus. De Joden waren een trots volk, dat nu wel onderworpen was aan het politieke juk van de Romeinen, maar dat hoopte op de komst van de Messias die hen met groot vertoon van macht en heerlijkheid uit de heidense slavernij zou verlossen. Zij namen het Pilatus ernstig kwalijk, ernstiger dan hij kon beseffen, dat hij impliceerde dat deze zachtaardige leraar van vreemde leerstellingen, die nu gearresteerd was en beschuldigd werd van misdaden waarop de doodstraf stond, ‘de koning der Joden’ genoemd moest worden. Zij beschouwden deze opmerking als een belediging van alles wat zij als heilig en eervol zagen in hun bestaan als natie, en daarom schreeuwden zij allen luid om de vrijlating van Barabbas en de dood van Jezus.
Pilatus wist dat Jezus onschuldig was aan hetgeen hem ten laste werd gelegd, en indien hij een rechtvaardig en moedig rechter was geweest, zou hij hem vrijgesproken en vrijgelaten hebben. Hij was echter bang deze boze Joden te trotseren, en terwijl hij aarzelde zijn plicht te doen, kwam er een boodschapper aangelopen die hem een verzegeld bericht overhandigde van zijn vrouw, Claudia.
Pilatus gaf de schare die zich voor hem had verzameld te kennen dat hij de mededeling die hij zojuist had ontvangen wilde lezen alvorens verder te gaan met de zaak die aan de orde was. Toen Pilatus de brief van zijn vrouw had geopend, las hij: ‘Ik zou je dringend willen vragen je niet in te laten met de zaak van deze onschuldige, rechtvaardige man die Jezus wordt genoemd. Ik heb vannacht in een droom veel geleden omwille van hem.’ Dit bericht van Claudia bracht Pilatus niet alleen ernstig van streek, waardoor er vertraging ontstond in de rechtspraak, maar helaas gaf het de Joodse oversten ook ruimschoots de gelegenheid om zich vrijelijk tussen het volk te begeven en de mensen aan te sporen te roepen om de vrijlating van Barabbas en met alle geweld de kruisiging van Jezus te eisen.
Ten slotte nam Pilatus de oplossing van het probleem waarmee hij zich geconfronteerd zag, weer ter hand door het gemengde gezelschap van Joodse oversten en de om gratie verzoekende menigte te vragen: ‘Wat zal ik doen met hem die de koning der Joden genoemd wordt?’ En zij riepen allen eenstemmig: ‘Kruisig hem! Kruisig hem!’ De eenstemmigheid van deze eis van de gemengde menigte schokte en alarmeerde Pilatus, de onrechtvaardige en door vrees bevangen rechter.
Daarop zei Pilatus nogmaals: ‘Waarom wilt ge deze man kruisigen? Wat voor kwaads heeft hij gedaan? Wie wil naar voren komen en tegen hem getuigen?’ Maar toen zij Pilatus deze woorden ter verdediging van Jezus hoorden spreken, riepen zij alleen maar harder: ‘Kruisig hem! Kruisig hem!’
Toen deed Pilatus wederom een beroep op hen inzake de vrijlating van de Pascha-gevangene, zeggende: ‘Nogmaals vraag ik u, welke van deze gevangenen zal ik u vrijlaten op dit moment, ten tijde van uw Pascha?’ En opnieuw schreeuwde de menigte: ‘Geef ons Barabbas!’
Daarop zei Pilatus: ‘Indien ik de moordenaar Barabbas vrijlaat, wat zal ik dan met Jezus doen?’ En de menigte schreeuwde nogmaals eenstemmig: ‘Kruisig hem! Kruisig hem!’
Dit aanhoudende getier van de massa, onder rechtstreekse aanvoering van de overpriesters en de raadsleden van het Sanhedrin, was een verschrikking voor Pilatus; niettemin besloot hij om althans nog één keer te proberen de menigte tevreden te stellen en Jezus te redden.
6. HET LAATSTE BEROEP VAN PILATUS
Aan alles wat er op deze vroege vrijdagochtend voor Pilatus gebeurt, nemen alleen de vijanden van Jezus deel. Zijn vele vrienden weten nog niet van zijn nachtelijke arrestatie en zijn verhoor in de vroege ochtend, ofwel zij houden zich schuil, om niet eveneens in hechtenis te worden genomen en ter dood veroordeeld te worden omdat zij geloven in het onderricht van Jezus. De menigte die nu tiert om de dood van de Meester bestaat alleen uit zijn gezworen vijanden en het gemakkelijk te leiden, onnadenkende gewone volk.
Pilatus wilde nog een laatste beroep doen op hun medelijden. Omdat hij bang was in te gaan tegen de luide roep van deze misleide massa die schreeuwde om het bloed van Jezus, beval hij de Joodse wachters en de Romeinse soldaten Jezus mee te nemen en hem te geselen. Op zichzelf was dit een onrechtvaardige en illegale procedure, aangezien volgens de Romeinse wet alleen degenen die veroordeeld waren om de kruisdood te sterven aldus gegeseld dienden te worden. De wachters brachten Jezus naar de open binnenplaats van het praetorium voor deze bezoeking. Ofschoon zijn vijanden deze geseling niet aanschouwden, deed Pilatus dit wel, en voordat de geselaars klaar waren met deze boosaardige mishandeling, zei hij tegen de geselaars dat zij moesten ophouden en Jezus bij hem moesten brengen. Voordat de geselaars hun zwepen met knopen loslieten op Jezus, terwijl deze aan de geselpaal stond vastgebonden, deden zij hem opnieuw de purperen mantel om en maakten een doornenkroon die zij op zijn voorhoofd plaatsten. En toen zij hem ook een riet in de hand hadden gegeven als een pseudo-scepter, knielden zij voor hem neer en bespotten hem en zeiden: ‘Heil u, koning der Joden!’ Zij spuwden naar hem en sloegen hem met hun handen in het gelaat. Eén van hen nam hem het riet uit de hand en sloeg hem daarmee op het hoofd, alvorens zij hem naar Pilatus terugbrachten.
Hierop geleidde Pilatus deze bloedende, gestriemde gevangene naar buiten en toonde hem aan de gemengde menigte, zeggende: ‘Ziet de mens! Wederom zeg ik u dat ik hem niet schuldig heb bevonden aan enige misdaad, en nu hij gegeseld is, wil ik hem vrijlaten’.
Daar stond Jezus van Nazaret, gehuld in een oude purperen koningsmantel, met een kroon van doornen die in zijn vriendelijk voorhoofd boorde. Zijn gelaat was met bloed bevlekt en zijn gestalte door pijn en smart gebogen. Niets kan echter het gevoelloze hart beroeren van hen die het slachtoffer zijn van intense emotionele haat en slaven van religieuze vooringenomenheid. Deze aanblik deed een ontzaglijke huivering door de gebieden van een uitgestrekt universum gaan, maar het hart van degenen die vastbesloten waren om Jezus te verdelgen, werd er niet door geraakt.
Toen zij zich hadden hersteld van de eerste schok van de aanblik van de staat waarin de Meester verkeerde, schreeuwden zij alleen des te harder en langer: ‘Kruisig hem! Kruisig hem!’
Nu drong het tot Pilatus door dat het nutteloos was een beroep te doen op de gevoelens van medelijden die hij bij hen aanwezig had geacht. Hij trad naar voren en zei: ‘Ik zie dat ge vastbesloten zijt dat deze man moet sterven, maar wat heeft hij gedaan waarmee hij de doodstraf verdiend zou hebben? Wie kan mij zijn misdaad duidelijk maken?’
Daarop kwam de hogepriester zelf naar voren, liep op Pilatus toe en verklaarde boos: ‘Wij hebben een heilige wet en volgens die wet moet deze man sterven, omdat hij van zichzelf gezegd heeft de Zoon van God te zijn.’ Toen Pilatus dit hoorde, werd hij nog banger, niet alleen voor de Joden, maar ook omdat hij zich het briefje van zijn vrouw herinnerde en de Griekse mythologie over goden die op aarde neerdalen, en hij beefde nu bij de gedachte dat Jezus wel eens een goddelijk personage zou kunnen zijn. Hij gebaarde de menigte rustig te blijven, terwijl hij Jezus bij de arm nam en hem weer het gebouw binnen leidde om hem verder te ondervragen. Pilatus was nu in verwarring door angst, verbijsterd door bijgeloof, en gekweld door de koppige houding van de volksmassa.
7. HET LAATSTE ONDERHOUD MET PILATUS
Bevend van angstige emotie ging Pilatus naast Jezus zitten en vroeg hem: ‘Waar komt ge vandaan? Wie zijt ge in werkelijkheid? Wat heeft dit te betekenen, dat ze zeggen dat ge de Zoon van God zijt?’
Maar Jezus kon deze vragen moeilijk beantwoorden nu ze gesteld werden door een rechter die bang was voor de mensen, die zwak en besluiteloos was en zo onrechtvaardig, dat hij hem zelfs had laten geselen terwijl hij hem onschuldig had bevonden aan enig misdrijf, en vóór hij formeel ter dood veroordeeld was. Jezus keek Pilatus recht in de ogen maar gaf hem geen antwoord. Hierop zei Pilatus: ‘Weigert ge tot mij te spreken? Beseft ge dan niet dat ik nog steeds de macht heb u vrij te laten of te laten kruisigen?’ Toen sprak Jezus: ‘Ge zoudt geen macht over mij kunnen hebben tenzij dit van boven toegestaan werd. Ge zoudt geen gezag over de Zoon des Mensen kunnen uitoefenen, tenzij de Vader in de hemel zulks toelaat. Gij zijt echter niet zo schuldig, omdat ge onbekend zijt met het evangelie. Hij die mij verraden heeft, en hij die mij aan u heeft uitgeleverd, zij begaan de grootste zonde.’
Dit laatste onderhoud met Jezus beangstigde Pilatus hevig. Deze morele lafaard en zwakkeling in juridische zaken ging nu gebukt onder de dubbele last van zijn bijgelovige vrees voor Jezus en zijn dodelijke angst voor de Joodse leiders.
Wederom verscheen Pilatus voor de menigte en zei: ‘Ik ben ervan overtuigd dat deze man alleen maar overtredingen begaan heeft op godsdienstig terrein. Neem hem mee en oordeel hem volgens uw eigen wetten. Hoe kunt ge verwachten dat ik in zijn dood zou toestemmen alleen omdat hij in strijd met uw tradities heeft gehandeld?’
Pilatus stond juist op het punt Jezus vrij te laten, toen de hogepriester Kajafas op de laffe Romeinse rechter toetrad, wraakzuchtig zijn vinger in het gezicht van Pilatus schudde, en op verbolgen toon ten aanhore van de gehele menigte zei: ‘Indien gij deze man vrijlaat, zijt ge niet de vriend van Caesar, en ik zal ervoor zorgen dat de keizer alles te horen krijgt.’ Dit openlijke dreigement was Pilatus teveel. Vrees voor zijn persoonlijke carrière en fortuin overschaduwde nu alle andere overwegingen, en de laffe landvoogd gaf bevel Jezus naar buiten te leiden, voor zijn rechterstoel. Toen de Meester daar voor hen stond, wees Pilatus op hem en zei honend: ‘Ziet uw koning.’ En de Joden antwoordden: ‘Weg met hem. Kruisig hem!’ En toen zei Pilatus met veel ironie en sarcasme: ‘Zal ik uw koning kruisigen?’ En de Joden antwoordden: ‘Ja, kruisig hem! Wij hebben geen koning behalve Caesar.’ Toen besefte Pilatus dat er geen hoop was dat hij Jezus kon redden, want hij was niet bereid de Joden te trotseren.
8. DE TRAGISCHE CAPITULATIE VAN PILATUS
Daar stond nu de Zoon van God, geïncarneerd als de Zoon des Mensen. Hij was gearresteerd zonder aanklacht, beschuldigd zonder bewijs, veroordeeld zonder getuigen, gestraft zonder dat er uitspraak was gedaan, en nu zou hij weldra ter dood veroordeeld worden door een onrechtvaardige rechter die erkende dat hij geen schuld in hem kon vinden. Als Pilatus had gedacht een beroep op hun patriotisme te kunnen doen door Jezus ‘koning der Joden’ te noemen, was dat een volslagen mislukking geworden. De Joden verwachtten niet zulk een koning. De openlijke verklaring van de overpriesters en de Sadduceeën, ‘Wij hebben geen koning behalve Caesar,’ was zelfs voor de redeloze volksmassa een schok, maar het was nu te laat om Jezus te redden, zelfs als de massa had gedurfd zich achter de Meester te scharen.
Pilatus was bang voor opschudding en oproer. Hij durfde zo’n ordeverstoring in Jeruzalem gedurende de Paastijd niet te riskeren. Hij had nog maar kortgeleden een reprimande van Caesar ontvangen en wilde zoiets niet opnieuw riskeren. De massa juichte toen hij het bevel gaf Barabbas vrij te laten. Daarna liet hij zich een kom water brengen, en ten aanschouwe van de menigte waste hij zijn handen en zei: ‘Ik ben onschuldig aan het bloed van deze man. Gij zijt vastbesloten dat hij moet sterven, maar ik heb geen schuld in hem gevonden. Het is nu uw zaak. De soldaten zullen hem wegbrengen.’ En hierop juichte de massa en riep terug: ‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen.’
© 1997 Urantia Foundation. Alle rechten voorbehouden.